BELEEF DE TIJD VAN JE LEVEN
Mijn generatie

Mijn generatie

Was alles vroeger écht beter? Han Lörzing, een rasechte babyboomer, beschrijft in zijn boek Mijn generatie. Een ode aan de babyboomer dat zijn generatie rookte omdat dat nu eenmaal zo hoorde. Zonder gordel om reed, dronken achter het stuur zat en daarmee wegkwam. En nog zoveel méér. Vanaf dinsdag 20 oktober in de winkel maar vandaag al een voorproefje op Zin.nl:

De generatie van de spijkerbroek

De jaren vijftig waren een slechte tijd voor modebewuste mensen. Iedereen was arm, er moest een land worden opgebouwd en dat maakte dat kleren in de eerste plaats uit praktische motieven werden aangeschaft. Als ze al werden aangeschaft! Het was de tijd waarin veel mannen één pak hadden. Wie tegen het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog tot de middenklasse had behoord, en de daarbij behorende redelijke welstand had gekend, had geluk. Tot ver in de jaren vijftig droegen zulke mensen nog hun degelijke vooroorlogse kleren. Die kleren gingen lang mee, en aangezien het modebeeld niet noemenswaardig veranderde liep niemand voor gek.

Wie met de blik van nu naar foto’s van het straatbeeld van de jaren vijftig kijkt, verbaast zich erover dat de mensen er destijds zo formeel bij liepen: de heren in een pak, soms met hoed, en de dames in (lange) jurken en mantelpakjes. Wie meer details had kunnen waarnemen zou overal verval hebben gezien: de pakken hadden slijtplekken en vette randen, de schoenen gaten en in het ergste geval hadden de overhemden papieren boorden en manchetten, zodat
de rest van het hemd langer mee kon. ‘Nette armoede’ was kenmerkend voor de jaren vijftig, en niet alleen als het om kleding ging. De keuze voor ‘nette kleren’ had een logische reden: wie weinig geld heeft, kleedt zich uit voorzorg voor
de betere gelegenheid. Je kon immers wel in je pak als toeschouwer langs de lijn bij je voetbalclub gaan staan maar niet in een flodderbroek en een geruit hemd naar je werk.

Voor de jongeren uit die tijd zag het beeld er nog somberder uit: waar de ouderen ten minste nog in kleren konden lopen die zij zelf ooit uitgezocht hadden, bleef er voor de jonge generatie niets anders over dan zich te hullen in de miniversie van de kleren van hun ouders. Voor jongens en jonge mannen was de combinatie jasje- dasje een ongeschreven uniform. De kleuren waren uiteraard gedekt, soms met een voorzichtige ruit in het jasje. Waarom die sombere kleuren? Wel, ook hier was het hoofdmotief dat je op alles voorbereid moest zijn: op een donkere broek zag je minder modder en andere viezigheid, en een donker jasje hoefde minder vaak naar de stomerij.

Verder kenden de jaren vijftig nog een kledingstuk voor jongens dat met stip als het lulligste kledingstuk van de jaren vijftig mag worden getypeerd: de plusfour, een ‘korte lange broek’ die ergens halverwege de knie en de voet naar binnen werd gevouwen en met een stuk elastiek op die hoogte werd vastgehouden. Bij een plusfour hoorden lange kousen (nou ja, eigenlijk sokken, vaak met een ruitmotiefje), want het was uiteraard ondenkbaar dat er een stuk bloot been zichtbaar zou zijn geweest. De wonderlijke vorm van het kledingstuk maakte zijn bijnaam onontkoombaar: de plusfour stond algemeen bekend als ‘drollenvanger’.

Han Lörzing: Mijn generatie. Een ode aan de babyboomer (Athenaeum € 15) een fijn boek vol naïviteit en idealisme.